1.
Mijn paspoort lag op de zeebodem. Voer voor de vissen. Ik voelde mijn wangen nog gloeien maar mijn hartslag was al wat gedaald. De extase van een paar uur geleden ebde langzaam weg. Paspoort en retourticket op de bodem van de zee, geld voor nog een paar dagen en geen idee waar de ambassade was (deed er ook niet toe, ik ging nu toch niet terugkrabbelen?). Ondanks de hitte en een slapeloze nacht voelde ik me opmerkelijk fris. Ik ontbeet aan een kraampje en bestelde ook een ontbijt voor de kleine straatjongen die stilzwijgend naast mij was komen zitten. Razendsnel at hij zijn omelet. Het broodje propte hij in zijn broekzak voor later. Aan de overkant van de straat was het groene rolluik van Solidaridad nog neergelaten. Solidaridad, de enige onafhankelijke boekhandel in een stad met meer dan tien miljoen inwoners. De winkel was klein maar had een mooi aanbod. Ik vroeg me af of Adinda er ooit was geweest. Adinda. Nog geen week geleden had ik haar achtergelaten op een eiland, op een uurtje vliegen van hier. Eventjes, heel eventjes voelde ik me schuldig, maar dat gevoel ebde snel weg. De opzet van in het begin was om alleen te reizen, ik had haar niet gevraagd me achterna te komen. Vandaag ging ik niet naar Solidaridad. Ik had zin om te wandelen, om de reusachtige stad van zuid tot noord helemaal te doorkruisen. Op de vluchtheuvels van Roxas Boulevard, de grote weg langs de baai, hadden daklozen primitieve tentjes gemaakt met plastic en zwerfhout. Ze verkochten sigaretten en snoepjes per stuk. In Lunetapark, de groene long van de stad, joelden meutes uitgelaten schoolkinderen. De warmte prikte op mijn gezicht. Ik ging op een bankje zitten. In de schaduw van een standbeeld zongen een paar jongeren religieuze liederen. Charismatici. Een jongen kwam naar me toe: 'Dag meneer. Bent u eenzaam?' Ik schudde het hoofd. ‘Waar gaat u naartoe?’ ‘Ik rust gewoon wat uit.’ Hij knikte begrijpend. 'Uit welk stadsdeel kom je?' vroeg ik snel voor hij aan de gebruikelijke vragenreeks kon beginnen. 'Uit Tondo, meneer. Kent u Tondo? Smokey Mountain. Heel arm …’ ‘Ja, ik ken Tondo.’ Hij keek me verbaasd aan: ‘Bent u in Tondo geweest?’ Ik knikte. Er viel een ongemakkelijke stilte. ‘Nou, tot ziens dan maar, meneer,’ zei hij terwijl hij kort de schouders ophaalde. Hij draaide zich om en wandelde terug naar zijn groepje. 2. Langs het park liep een drukke verkeersader. Felgekleurde jeeps en bussen, auto’s en bromfietsen reden chaotisch door elkaar. Mijn hemd kleefde aan mijn rug. De uitlaatgassen prikten in mijn ogen en keel. Ik stopte een taxi. 'Naar Quiapo, Plaza Miranda.' Quiapo lag ten noorden van de Pasigrivier en vormde samen met Tondo, Binondo en Santa Cruz het volkse hart van de stad. De taxichauffeur rochelde. De airco stond op de hoogste stand. De koude lucht rook naar toiletverfrisser. Stapvoets reden we richting Pasig, de brede rivier die het noordelijk en zuidelijk deel van de stad van elkaar scheidde. Op de brug zat het verkeer muurvast. ‘Traffic. Traffic …’ foeterde de chauffeur. Ook de oevers van de rivier waren volgebouwd. Sommige krotwoningen steunden op palen. De riviergrond behoorde niemand toe en men was vrij in de modder en het slib te bouwen. Vrouwen zaten gehurkt kleren te wassen in teiltjes met bruin rivierwater. Naakte kinderen spartelden glimmend in de rivier. De streep voertuigen, toeterende insecten, bewoog zich traag voort. De chauffeurs toeterden niet omdat ze zo gehaast of gestresseerd waren, nee ze deden dit om het leven te vieren. Lawaai betekende leven. Morgen kon alles voorbij zijn. Eindelijk bereikten we de overkant van de brug. Hier werden de straatnaamborden omlijst door groene, metalen draken met lange kronkelende staarten. Dit was Chinatown. De drukste wijk van de stad. Mensen kookten en aten op straat, ze herstelden kleren en schoenen, van alles en nog wat werd versjouwd. Er werd gekocht en verkocht. Slappe, vuile bankbiljetten waarvan de waarde enkel nog aan de kleur kon worden afgelezen, wisselden per dag tientallen keer van hand. Om Kuifje en de Blauwe Lotus te beleven was je hier beter af dan in het hedendaagse China. Op een kruk zat een jongen geconcentreerd kunstgebitten te maken. Aan een gammel tafeltje ernaast typte een oude man officiële documenten. Wat verder sneed iemand stempels. Er leek geen lijn of richting in al deze activiteiten te zitten. Alles gebeurde tegelijkertijd. Het leven had geen doel, het was een bezig zijn. Als mens viel je samen met wat je deed. Welke activiteit kon mijn leven een doel geven? Wie was ik zonder paspoort? Geloofde ik echt dat ik op mijn veertigste nog een compleet nieuw leven kon beginnen? De airco in de taxi was uitgevallen. Al gauw parelde het zweet op mijn voorhoofd. Ik veegde mijn gezicht droog. Op mijn hemdsmouw bleef een zwarte streep achter. Aan een grote, witte kerk stapte ik uit. Voor de ingang verkochten gerimpelde vrouwen met ingevallen wangen kruidenmengsels in oude flessen rum. Remedies tegen al te hevige maandstonden, mengsels om te vermageren of te verdikken, drankjes om boze geesten of vampieren weg te jagen. In de koele kerk was het een drukte van jewelste. Mensen schoven op hun blote knieën langs het middenpad naar het altaar. Een lange rij stond tot buiten aan te schuiven om heel even een klein houten Christusbeeld in een zijkapel te aanschouwen en er een wens uit te spreken. Hier was religie do ut des: ik geef opdat Gij zult geven. Ik geef mijn aandacht, concentratie, devotie, vertrouwen en energie aan U, God, opdat ik mag winnen bij de hanengevechten, opdat mijn vaders cataract geen blindheid wordt, opdat het selectiebureau mijn zus kiest om in Londen als verpleegster te gaan werken. In de kerk geen lachende gezichten. Hier was men bloedserieus. Diepe fronsen tussen de wenkbrauwen, de knokkels van de samengeperste handen wit weggetrokken. Ik ging achter een groepje meisjes zitten. Mooie meisjes, die zichzelf met flinterdunne zakdoekjes koelte toewuifden. Terug buiten schitterde de zon wit aan de blauwgrijze hemel. Ik voelde de onweerstaanbare drang mijn haar te laten knippen. 3. ‘M. Toupet – French hairdresser’ stond in sierlijke, gele, halfvergane letters op het raam geschilderd. ‘Hellooo! Welcome to the house of Toupet,’ werd ik door een hese stem verwelkomd. Toupet droeg een smetteloos wit hemd met korte mouwen en een blauwe kniebroek van waaronder twee dunne, kuitloze benen kwamen piepen. Ik was de enige klant. ‘Ga zitten, mooie jongen.’ Hij wees naar een oude kappersstoel. De lederen bekleding vertoonde scheuren. ‘Warm hè?’ zuchtte hij en zette de ventilator wat dichter bij me. ‘Vertel eens, wat kan ik voor je doen?’ Ik beschreef hoe ik mijn haar wilde. Niet te kort, maar wel rond de oren. Met een verstuiver maakte hij mijn haar vochtig en begon te knippen. Op de schaar zaten roestvlekken. ‘Uit welk land kom je?’ vroeg hij. ‘Oh, Belgium!’ herhaalde hij giechelend mijn antwoord. ‘Jean-Claude Vandamme. Mooie man. Ben je ook acteur? Het zou kunnen … Je hebt ook zo’n mooie rechte neus. Niet zoals mijn neus,’ hij trok even een vies gezicht, ‘nee, geen platte neus.’ 'Ik ben priester,’ zei ik in een opwelling. Toupet schrok, knipte bijna in mijn oor. ‘Sorry,’ stamelde hij , ‘Een heilig man, ik wist niet dat er een heilig man in mijn kappersstoel zat. Ik …’ ‘Het geeft niet’, zei ik, ‘ik kan tegen een grapje.’ Toupet knikte en knipte nu stilzwijgend verder. In de spiegel zag ik hoe het zweet smalle, bruine kanaaltjes tekende op zijn met talkpoeder ingewreven gelaat. De deurbel rinkelde. ‘Dag Amalia,’ verwelkomde hij de jonge vrouw die binnenkwam. Ze droeg een mouwloos geel kleedje en was knap maar was niet het type schoonheid dat op straat door iedereen werd nagestaard. Nee, ze was eerder van het type dat mooier werd als je haar wat beter bekeek. ‘Ik kom om een afspraak te maken,’ zei ze. Toupet stopte even met knippen en wandelde naar het kleine bureau waarop zijn agenda lag. ‘Meneer is priester,’ wees hij naar mij, ‘een priester uit België.’ ‘België,’ herhaalde de vrouw, en dan tegen mij, ‘Bent u hier op missie?’ ‘Ja, ik ben net terug van een missie in Mindanao,’ verzon ik, ‘ik heb nu een paar weken vrij tot ik een nieuwe opdracht krijg.’ Ik stond er versteld van hoe goed het liegen me afging. De vrouw hoorde me zachtjes ja-knikkend aan. Ze vroeg iets in haar taal aan Toupet. Ze sprak vlug en hoewel ik een paar woorden herkende, kon ik niet opmaken waarover ze het had. Toupet haalde de schouders op. ‘In onze wijk is er een kleine kerk,’ richtte ze zich weer tot mij, ‘sinds een paar maanden is er geen dienst meer. Onze priester werd overgeplaatst en wij zijn nu genoodzaakt naar een kerk in een naburige wijk te gaan. Voor de oude mensen is dit niet makkelijk … zeker in deze hitte.’ We keken elkaar aan via de spiegel. ‘Mag ik u uitnodigen eens te komen kijken? Misschien kunt u er eens een mis opdragen?’ Ik wou op al haar vragen ‘nee’ antwoorden maar hoorde mezelf beloven dat ik de komende zondag het kerkje zou bezoeken, na eerst bij haar thuis te hebben gedineerd. ‘Ik hoop dat u van Filipijns eten houdt,’ zei ze glimlachend, terwijl ze haar adres op een papieren zakdoekje schreef. Een kwartier later stond ik gekortwiekt op straat. Ik bestudeerde mijn weerspiegeling in een uitstalraam. Toupet had het haar rond mijn oren en in mijn nek heel kort geknipt. Vooraan had hij een paar lange lokken quasi intact gelaten en in een kuif gekamd. Elvis. Papa Elvis.
1 Opmerking
Laat ons maar dromen … redden dromen de wereld? … ja , dat droom ik toch
Droomwereld 2 Dromend kan alles Is er iemand die nooit droomt? Wat een nachtmerrie In al zijn dromen Stijgt klein boven zichzelf uit En droomt groot te zijn Antwoorden dromen Van de vragen die door hen Beantwoord worden Marionets droom: De touwtjes vasthouden van de poppenspeler Wanneer word ik iets? Vraagt het niets, dromend van een Schepping uit het niets Het tellen ontstond Toen 0 droomde 1 te zijn Op zijn weg naar 2 De kosmos haar droom Komt overeen met chaos’ Ergste nachtmerrie Het ochtendgloren Verdrijft al mijn nachtmerries Tijd om op te staan (De Nederlandstalige versie van het interview kan je hier lezen.)
Jean-Louis Étienne (1965, Liège) est le spécialiste de l'auteur fantastique Thomas Owen (pseudonyme de Gérald Bertot, Louvain 1910 - Etterbeek 2002). Nous lui parlons de cet auteur belge francophone. OOTW: Cher Jean-Louis, comment avez-vous découvert l'œuvre de Thomas Owen ? Et vous souvenez-vous de l'histoire ou du roman d’Owen que vous avez lu pour la première fois ? Jean-Louis: Adolescent, je lisais Edgar Poe, René Barjavel et des “Série noire” françaises. J’ai ensuite découvert la collection “Marabout fantastique” grâce à laquelle je suis devenu un inconditionnel de littérature fantastique. J’ai découvert Owen en même temps que Jean Ray chez les bouquinistes. . OOTW: Qu'est-ce qui vous fascine exactement dans les livres et les histoires de Thomas Owen ? Quels sont les éléments qui vous paraissent les plus marquants ? Jean-Louis: Je pense à cette cette phrase de Jean Ray, dans la préface aux Chemins étranges de Thomas Owen: Il [Owen] prend le lecteur par le bras pour une promenade innocente dans l’intention perverse de lui fausser compagnie une fois face à l’épouvante” Owen, quant à lui, disait à propos de son ami Jean Ray: “Avec lui, le monstre enfonce la porte. Chez moi, il souffle un peu de fumée à travers la porte”. En fait, plutôt que la peur, les contes d’Owen sèment le trouble. Il joue avec son lecteur, non sans un soupçon de sadisme. L’auteur maîtrise l’art de la litote: pas un mot de trop pour un effet maximal. OOTW: Quel roman ou recueil de nouvelles de Thomas Owen recommanderiez-vous à quelqu'un qui n'a encore rien lu de lui ? Et pourquoi précisément cette édition ? Jean-Louis: Je consillerais l’anthologie Le Livre noir des merveilles (Casterman, 1980) rassemble trente nouvelles fantastiques parues entre 1943 et 1978, depuis ses premiers contes salués par Jean Ray jusqu’aux nouvelles inspirées par les tableaux de Gaston Bogaert. Le choix des contes a été fait par l’auteur lui-même. Je peux mentionner aussi ses Oeuvres choisies (La Renaissance du livre, 2000) qui contient "La Cave aux crapauds" et "Le Tétrastome" (un récit fantastique écrit à la première personne et d’inspiration largement autobiographique, et ses principaux romans, couronnés par des prix littéraires: Le Jeu secret et Les Grandes Personnes. Ces livres sont épuisés, uniquement disponibles sur le marché de l’occasion. Les ouvrages neufs sont: La Truie, Le Jeu secret, Hôtel meublé (Labor), Contes à l’encre de la nuit (Mijade), L’initiation à la peur (Rivages), La Cave aux crapauds et autres contes étranges et Cérémonial nocturne (Terres de brume), La Porte oblique (Murmure des soirs). OOTW: Dans quel genre Thomas Owen est-il le plus fort : le policier ou le fantastique ? Et aimez-vous les mélanges de ces deux genres, qu'il a aussi parfois écrits ? Jean-Louis: Les premiers textes de Thomas Owen étaient de courts romans policiers à l’humour assez noir dans lesquels ilé égratine ses contemporains qu’il s’agisse des “Swings” (mouvement de jeunes rebelles durant l’occupation, proche des “Zazous” français (Un crime “swing”ou les milieux de l’art (Le Nez de Cléopâtre). En 1942-1943, l’atmosphère de ses romans est empreinte de fantastique: « Il n'y avait aucun doute. Cet être n'était pas de ce monde. Il y avait en lui quelque chose de glaçant, de malfaisant, de démoniaque… Nazim Sobol. Et il épela, lentement, d'un ton lugubre: - N... comme Nécrophage. A... comme Alibi. Z... comme Zombie. I comme... Ichor. M comme... Mandragore. S comme... Sanguinolent. O comme... Ossement. B comme... Bacille. O comme... Obsèques. L comme... Les oiseaux... » (L’initiation à la peur, Les Auteurs associés, 1942). Dans Hôtel meublé (Les Auteurs associés, 1943), on croise, dans une amosphère glauque, un vieil usurier, un acteur cabotin, un laveur de cadavres une voyante extra-lucide et un photographe d’enfants morts. C’est à cette époque qu’Owen publie ses premiers contes fantastiques dans deux ouvrages: Les Chemins étranges ( De Kogge, 1943, préfacé par Jean Ray) et La Cave aux crapauds (La Boétie, 1945). OOTW: Quelle est, selon vous, la meilleure nouvelle de Thomas Owen ? Et pourquoi ? Jean-Louis: Le meilleur, je ne sais pas, mais en tout cas un de mes préférés: “Les retrouvailles”, paru en 1972 dans le recueil La Truie. Il est difficile d’expliquer le contexte sans risquer de déflorer l’histoire: L’auteur a écrit la nouvelle après le décès inopiné de son épouse. On y voit un message d’espoir et des descriptions qui rappellent les articles du critique Stéphane Rey. Une autre, bien différente est “La colère”, paru dans un recueil intitulé Les Sept Péchés capitaux. Des frères siamois ont des caractères bien différents… Un jour, le débonnaire se rebelle contre son frère et lui plante une paire de ciseaux dans le cœur… et est épouvanté par la masse inerte qui pend accrochée à son corps. Un exemple de la cruauté dont Owen est capable! OOTW: Vous avez votre propre maison d'édition, Au Quai de Rhum. Quelles sont les éditions de Thomas Owen dont vous vous occupiez auparavant ? Et dans quelles langues ? Jean-Louis: “Au Quai de Rhum” est né grâce à Thomas Owen: En 1995, je lui ai offert une plaquette reprenant quelques articles et deux contes destinés à une association francophile tchèque. “Au Quai de Rhum” est un clin d'œil à la “Rhum Row” chère à Jean Ray ainsi qu’une référence au Quai de Rome à Liège, un des plus beaux paysages de la ville. Je publie des plaquettes au format A-5 à, en moyenne, une quinzaine d’exemplaires ainsi que des catalogues à prix marqués, souvent préfacés par des spécialistes du genre. D’Owen, j’ai publié une nouvelle intitulée « Dr. Babylon kwam voorbij » traduction en néerlandais de Roger d’Exsteyl –il s’agit de l’histoire « Passage du Dr. Babylon » (De Gezellen van de Angst. Herk-de-Stad, Brems, 1968)– ainsi qu’un court article d’Owen sur Jean Ray traduit en russe et en géorgien. J’ai aussi publié des inédits de Jean-Baptiste Baronian, Henri Vernes, Nadine Monfils et Frank Roger. Je m’efforce maintenant à publier des articles et critiques dans une petite collection intitulée Deux livres de Thomas Owen et des articles sur le fantastique belge en version bilingue français-russe. OOTW: Que pouvez-vous nous dire de vos rencontres avec Thomas Owen ? Jean-Louis: En 1993, un ami qui travaillait dans l’édition m’avait donné l’adresse postale de Thomas Owen. Après une longue hésitation, je lui ai fait part de mon enthousiasme à la lecture du Tétrastome (Lefèbvre et Gillet, 1988). C’était le 8 décembre, il m’a répondu immédiatement. Rendez-vous fut pris pour début janvier. Comme l’a écrit Nadine Monfils: « J’étais devant sa porte, pas très à l’aise sous une immense glycine”. Je fus acceuilli par le maître des lieux, accompagné de la fidèle Gustavine, sa gouvernante depuis 1942. Owen recevait ses invités dans un salon-bureau cossu au premier étage. Il était amusé et curieux de ses visiteurs et j’ai dû répondre à ses questions durant la majorité de l'entretien, qu’il limitait, d’une façon autoritaire, à deux heures. A cette occasion, j’ai appris la publication du recueil La Ténèbre et du premier volume de ses Oeuvres complètes. (Claude Lefrancq, 1994). Nous nous sommes quittés en nous donnant rendez-vous à la Foire du livre de Bruxelles. Par la suite, je lui rendais visite en moyenne deux fois par an chez lui à Schaerbeek. Je le rencontrais lors de conférences, de vernissages et autres manifestations (je pense entre autres au “Coups de cœur à Thomas Owen”, une exposition en avril 1998, qui a rassemblé des œuvres de plus de 200 artistes. Owen m'a aussi présenté à ses amis, écrivains et peintres, avec lesquels je suis resté en très bons termes. Le dernier rendez-vous avec Owen fut pour ses funérailles, le mercredi 6 mars 2002, à l'église de la Sainte-Famille à Schaerbeek. Après la cérémonie, j’ai fait la connaissance d’André Verbruggen, Président de l’Amicale Jean Ray. OOTW: Vous disposez d'une vaste collection d'œuvres de Thomas Owen. Comment constituer vous-même une telle collection ? Jean-Louis: Une bonne nouvelle: il est possible de se constituer une collection des œuvres de Thomas Owen sans bourse délier. Voilà sans doute le seul avantage de la traversée du désert que traverse l’auteur depuis son décès en 2002. Les “Marabout” sont très courants, les éditions de la guerre se négocient aux alentours de quelques dizaines d'euros. Lorsqu’un grand papier est proposé en vente publique, son prix reste fort raisonnable. Deux titres de Jean Ray ont été tirés à un nombre réduit d’exemplaires: Le Coffret (L’Atelier du livre, 1958) à 300 exemplaires et Jean Ray l’insaisissable (Dynamo, 1965). Le tirage est de onze exemplaires sur hollande impérial et quarante exemplaires sur vélin. Les Maisons suspectes (Jacques Antoine, 1976), la première collaboration entre Thomas Owen et Gaston Bogaert est assez recherchée. Signalons l’existence d’un exemplaire unique, relié cuir et accompagné d’un dessin original et d’une lithographie a été acheté par l’industriel Carlo De Poortere à sa parution. OOTW: Vous avez également écrit un livre sur Thomas Owen, et plus particulièrement sur sa relation avec l'auteur gantois Jean Ray/John Flanders. Ce livre, intitulé "Jean Ray / Thomas Owen. Correspondances littéraires", a été publié par les Presses universitaires de Valenciennes en 2016. Comment ce livre a-t-il vu le jour ? Qu'est-ce qui l'a motivé ? Combien de temps y avez-vous travaillé ? Pouvez-vous nous faire part d'une découverte que vous avez faite lors de vos recherches pour ce livre ? Jean-Louis: Ah oui! Voilà une longue histoire… De 2009 à 2011, sur proposition de Jacques De Decker et Jean-Baptiste Baronian, j’ai classé les archives de Thomas Owen. Elles avaient été entreposées chez le fils de l’auteur, un brocanteur habitant le Condroz. J’y ai trouvé la correspondance de Jean Ray et de sa fille Lulu à Owen, des livres de Jean Ray dédicacés et de nombreux autres documents. Je travaillais en même temps sur une biographie d’Owen écrite avec Baronian. L’ayant-droit ayant refusé notre projet en dernière minute, je me suis servi de mon projet et de la documentation disponible pour écrire un livre sur les liens amicaux qu’entretenaient Jean Ray et Thomas Owen. Mon idée était de publier une plaquette d’une cinquantaine de pages dans aux éditions de l’Amicale Jean Ray. De mois en mois, L’ouvrage prenait de l’importance et a intéressé Arnaud Huftier, qui m’a proposé de le publier aux Presses universitaires de Valenciennes. En combien de temps ais-je écrit le livre? J’estime avoir pris trois ans. Je travaillais trois heures par jour. Je voyageais beaucoup à l’époque et mon tapuscrit me suivait partout. Je me souviens l’avoir oublié une fois dans le train à destination de Francfort. Quelle ne fut pas ma surprise, sur le chemin du retour, de voir le chef de train me le remettre sur le quai! L'accueil du livre a été excellent, un critique a mis en exergue le bon choix du titre. Rendons à César ce qui est à César: le titre m’a été proposé par Johnny Bekaert, directeur des éditions Poespa et cheville ouvrière de l’Amicale Jean Ray. OOTW: Dans quels pays Thomas Owen est-il connu ? Est-il souvent traduit ? Comment pensez-vous que nous puissions encourager davantage de néerlandophones à connaître son œuvre ? Jean-Louis: Connu uniquement en Belgique à ses débuts, Thomas Owen publie en France grâce à Jean Ray, qui avait des relations aux éditions Opta (Mystère Magazine et Fiction). Sa première nouvelle paraît fin 1951. L’année suivante, il est le lauréat belge du concours “Les 56 meilleures Nouvelles (nouvelles) du Monde” et est ainsi traduit en anglais, allemand, néerlandais, danois, norvégien, suédois, grec, hébreu, turc, finnois et portugais. En dehors de cela, la première traduction d’Owen est parue en Italie en 1964. Par la suite, il a été traduit en allemand, en chinois, espagnol, grec, italien, hongrois, néerlandais, brésilien, roumain et russe. Dès les années 1980, des recueils de nouvelles paraissent en allemand, anglais, et italien, par la suite en japonais, russe et roumain. Je tiens à mettre l’accent sur le travail réalisé par les universités d’Aachen, Bologna, et Cluj-Napoca. Mme Neuschschäfer, Soncini, Pop et Stanciu qui ont étudié et traduit les œuvres d’Owen. J’ai eu l’occasion de les rencontrer: elles m’ont offert des documents précieux, Anna Soncini a rédigé un texte sur le centenaire d’Owen tandis que, avec Alexandra Stanciu, j’ai participé au débat organisé par l’Académie royale de Littérature. Madame Neuschäfer m’a offert – peu avant son décès – une version améliorée d’un de ses articles, qui est devenu la postface de mon livre. La réception d’Owen en Russie mérite notre attention: Près de 150 textes ont été traduits, dont quatre romans. Owen est surtout connu depuis le succès de de Jean Ray dû aux efforts de Evgeniy V. Golovin et Aleksander G. Dugin. J’ai le privilège – grâce à André Verbrugghen – de connaître le traducteur “historique” de Jean Ray et Thomas Owen: Arkady M. Grigoriev traduit Jean Ray depuis 1968; nous avons longuement discuté de son recueil Immeuble de rapport, traduction de Hôtel meublé! Revenons sur la question de la publication de Owen en néerlandais: Il me semble subir le même sort que Hubert Lampo, qui n’a connu que deux traductions en français, à l’initiative du directeur des éditions “L’Âge d’homme, Vladimir Dimitrijević, éditeur…serbe de Lausanne! A l’heure actuelle, il n’existe que que deux traductions d’Owen en néerlandais une par Roger d’Exsteyl (“Dr Babylon kwam voorbij”et une de DannY De LaeT (“Le pied”.) Dans son anthologie Land van Griezel (Reinaert, 1976), Albert Van Hageland publie des textes de Claude Seignolle, Edgar Allan Poe et Guy de Maupassant, mais pas d’Owen qu’il réserve à son anthologie 13 Histoires de sorcellerie (Marabout, 1975). Ce fut une grande déception pour l’auteur de n’avoir pas été reconnu par le lectorat flamand. Owen était parfaitement bilingue, il a préfacé et traduit Walter Beckers et Hugo Raes. Sincèrement, je serais heureux de voir un receuil de Thomas Owen dans les vitrines des libraires flamands. J’y verrais la fin d’une sorte d”injustice”, tout comme j’applaudirais à des traductions de Johan Daisne, Hubert Lampo ou Eddy C. Bertin. La littérature fantastique flamande est riche et vivante, j’en veux pour preuve les initiatives de Poespa (“In Tenebris”) et de nombreux acteurs, plus discrets, mais très actifs. Le nombre de traductions montre que l'œuvre de Thomas Owen ne se heurte pas à des barrières culturelles, il fait partie des classiques. Les seules conditions, pour apprécier l’auteur, sont d’accepter qu’il manipule le lecteur, joue au chat et à la souris, non sans une pointe de sadisme. La seconde est de considérer le fantastique selon la définition de Roger Caillois: “l’irruption de l’insolite dans le quotidien”. Le tort du fantastique actuel est de rendre “acceptable” une pléthore de vampires ou zombies dans l’univers quotidien et de surenchérir dans l’horreur. Avec un auteur tel que Thomas Owen, il n’est pas exagéré de dire qu’il rend ses lettres de noblesse à la littérature fantastique. OOTW: Y a-t-il des auteurs (à part Jean Ray) que vous pourriez comparer à Thomas Owen en termes de style ou de thème ? Jean-Louis: Oui! Il y en a d'ailleurs beaucoup. La raison en est que, pour reprendre les termes de Jean-Claude Smit-le-Bénédicte, Owen était extrêmement encourageant avec les jeunes auteurs (et les artistes en général). Il a écrit une cinquantaine de préfaces ou postfaces pour des écrivains et autant sinon plus pour des artistes sous le pseudonyme de Stéphane Rey. Dans les années 1980, de jeunes auteurs se sont rapprochés d’Owen, sans flagornerie ni imitation, principalement autour de la revue “Magie rouge” et du Centre d’art d’Ixelles. Signalons également Patrick Verlinden, que Henri Vernes a comparé à Owen, Alain Magerotte, qui a découvert le fantastique avec La Cave aux crapauds ou Michel Rozenberg, lauréat de deux prix littéraires. OOTW: Thomas Owen a également été critique d'art sous le nom de Stéphane Rey. Comment évaluez-vous sa contribution en termes d'appréciation de l'art ? Et pour quel type d'art Owen avait-il une préférence personnelle ? Jean-Louis: Le pseudonyme “Stéphane Rey” est apparu en 1933 dans le quotidien Le Vingtième siècle. Il est né suite au mécontentement de ses employeurs qui pensaient que les écrivains n’étaient pas des gens sérieux! En 1941, il a utilisé ce pseudonyme pour signer deux romans policiers: Gordon Oliver mène l’enquête (Les Heures bleues) et Ce soir, huit heures (Le Jury). Dans le second roman, l’enquêteur se nomme… Thomas Owen, il est devenu le dernier pseudonyme de l’auteur. À propos de ses pseudonymes, j’ai eu la chance d’en découvrir un troisième: Monsieur Arsène, qu’il a utilisé pour écrire une chronique de 1936 à 1940. Stéphane Rey est le pseudonyme qu’il a principalement utilisé pour ses écrits sur l’art: des critiques dans Le Vingtième siècle, Le Phare, La Libre Belgique, L’Echo de la Bourse et bien d’autres. De 1933 à 2002, il aurait écrit plus de 25000 critiques. Stéphane Rey s’intéressait principalement à la peinture figurative Peu influencé par les modes, il s’est fait un ennemi mortel de René Magritte, à qui il reprochait de peindre (mal) les vues de ses amis surréalistes. Il était par contre très ami avec Paul Delvaux, Leonor Fini et a eu des échanges épistolaires avec James Ensor. Parmi les artistes préférés de Stéphane Rey figurent ceux qui ont collaboré avec Thomas Owen: Gaston Bogaert et Maria Noppen de Matteis. Citons également Désiré Roegiest, artiste pluridisciplinaire qui a beaucoup aidé à la notoriété de l’écrivain. Owen a beaucoup écrit sur Benn, peintre biblique qui a exécuté de nombreux portraits de l’écrivain. Sans oublier, entre autres, le peintre italien Armodio dont les œuvres explorent un univers onirique représentant souvent des natures mortes et Salvatore Gucciardo, de Marcinelle, dont l'oeuvre explore les galaxies où règnent des demi-dieux mi-hommes mi-machine. Droomwereld
De droom als thema … steek de grens over tussen …. waken en slapen Elke pion droomt Te promoveren tot een Nieuwe koningin Gecrashte auto Wil gerecycleerd worden Tot Marswagentje Pluto hoopt ooit weer Erkend te worden als de Planeet van weleer De gekapte boom Zijn droom: bouw met mijn hout een Louis XIV kast De druppel water droomt van het oceanisch opgaan in de zee Het standbeeld beweegt In zijn droom een mobile van Calder te zijn De blinde dichter Droomde van zijn paradijs Een bibliotheek Laat me maar slapen Nu ik droom te wandelen In het Paradijs Er was eens een man die steeds tot het laatste wou blijven
Hij kon op alle feestjes van de drank niet afblijven Maar na de allerlaatste bubbel Zag hij plotseling alles dubbel Nu vreest hij twee echtgenotes die thuis op hem kijven Ik was direct gecharmeerd door deze graphic novel, van formaat een kleine hardcover. Het boekje
meet slechts 11 op 15 cm maar is wel zo'n 3,5 cm dik en ligt stevig in de hand, wat het makkelijk te lezen maakt. Een mooie uitgave van Poespa Producties. Het boekje telt 315 pagina's, en elke bladzijde toont een oudere man met papier en potlood op de tafel voor zich, duidelijk de tekenaar zelf. Er ontspint zich een dialoog tussen de tekenaar en een aantal 'personages', elke keer in een ander 'hoofdstuk'. Het boek telt 4 hoofdstukken, gevolgd door een naschrift waarin een korte uitleg gegeven wordt over het ontstaan van het boek, met enkele voorbereidende schetsen ter illustratie (vind ik altijd interessant bij een beeldverhaal). Dat de tekenaar er toch in geslaagd is om elke pagina uniek te maken is opmerkelijk. Achtereenvolgens heeft de tekenaar een gesprek met God (onder de vorm van een alziend oog), met Christus (onder de vorm van een vlieg), met Adolf Hitler (onder de vorm van een drol die uitgroeit tot hij de pagina vult) en uiteindelijk, in het 4de hoofdstukje 'EGO' met het onvermijdelijke gevolg van zo'n gesprekken, het moment dat er iets 'knapt'. Heel herkenbare thematiek voor iemand - zoals uw recensent - die in dezelfde periode is opgegroeid. Het boekje riep ook onmiddellijk associaties op met Herr Seele, Kamagurka en de Urbanus-strips, het heeft een typisch 'Vlaamse' feeling: het verwerken van een jeugd die zich afspeelde in een nog steeds strenge katholieke omgeving met het trauma van WW2 en de Vlaamse collaboratie, terwijl de maatschappij zich ontworstelt aan verouderde denkbeelden over God en de wereld (de mei 68- generatie). Zeker het laatste hoofdstuk geeft die verwarring weer, waar de tekenaar - na dolgedraaid te zijn door de gesprekken - zichzelf weer 'samenraapt'. Persoonlijk heb ik ervan genoten - er zit ook een scheutje humor in - maar wat me wel opviel was dat er geen vrouwen aan te pas komen, het is echt wel een puur mannelijke visie. Meer over 'Och God!' vind je hier. mijn kogelpen schiet
over het gladde papier schrijfwonden hoog in de wolken woorden wachten op hun plek landingsbaan vervliegt Verslaving komt traag afkicken een lange weg ontnuchterend Meer over Luc Vos vind je hier. Peter De Backer is een Gentse auteur van korte verhalen en van de trilogie Achter een Gentse gevel (uitgeverij Poespa Producties), herinneringen uit zijn jeugd en studentenjaren. Peter had vroeger een tweedehands boekhandel, Metro, en geeft tegenwoordig Nederlands aan anderstaligen (NT2).
Finn: Peter, hoelang schrijf je al? En wat waren de boeken die jou in je jeugd aanspraken? Peter: Mijn eerste korte verhalen zal ik rond mijn zestiende hebben geschreven. Daarvoor tekende ik wel al strips. Ik ben vroeg strips beginnen te lezen. Vooral strips die in Robbedoes stonden, maar ook de klassieke Vlaamse familiestrips. Ik hield en hou erg veel van Nero. Bij de jeugdboeken waren mijn favorieten Thea Beckman en Tonke Dragt. Finn: Wat voor korte verhalen heb je al geschreven? Peter: Ik schreef een tiental korte verhalen. Het zijn tranches de vie, vaak maar niet altijd met een plot. Er zijn ook verhalen die zich in een ander land afspelen (Engeland, de Filippijnen, Frankrijk). Finn: Hoe zou jij Achter een Gentse gevel samenvatten in 5 tot 10 zinnen? Peter: Ik bracht tijdens mijn jeugd veel tijd door bij mijn grootouders in Gent. Mijn grootmoeder had er een klerenwinkel aan de Heuvelpoort. In Achter een Gentse Gevel haal ik herinneringen op, maar ik schrijf ook over het Gent van nu, registreer veranderingen en probeer die te linken aan universele tendensen. Ook probeer ik te analyseren wat het betekent om in deze tijd in een stad te leven. Finn: Hoe kwam je erop om Achter een Gentse gevel te schrijven? Was er een specifieke aanleiding? Liep je al lang met het idee rond? Peter: Nee, dat idee is vrij kort voor het schrijven gekomen. Er was niet direct een aanleiding, maar wel een stimulans. Ik herinner me wel een gesprek met Paul Luyten van boekhandel Walry waarin ik hem vertelde dat ik bezig was met een roman die zich aan de Heuvelpoort afspeelde. Hij zei dat hij die graag in zijn winkel zou verkopen. Eens die woorden uitgesproken, voelde ik me verplicht door te werken. Finn: Kwamen er veel herinneringen terug bij het schrijven zelf of had je het gevoel dat alles meteen ‘in je hoofd’ zat? Peter: Voor ik begon te schrijven, heb ik eerst een lijst gemaakt met thema’s waarover ik wilde schrijven. Tijdens het schrijven zelf kwamen er vaak extra herinneringen terug. Ik durf ook niet te beweren dat alles is gebeurd, zoals ik het heb beschreven. Waarschijnlijk zijn er door het verstrijken van de tijd herinneringen vervormd. Het blijft ook fictie. Om een idee, gevoel of gedachte beter uit te drukken, ga je soms herinneringen combineren, of aanpassen. Finn: Welke respons kreeg je van je familie op de boeken? Peter: Ik heb maar een kleine familie. Mijn ouders en zus hebben de boeken gelezen. Finn: Heb je getwijfeld om een tweede deel (Content met peperkoek) en een derde deel (De tram naar Oz) uit te brengen of was de zin om verder te schrijven er vrijwel onmiddellijk? Peter: Op het einde van deel 1 en daarna deel 2 had ik nog thema’s in mijn notitieboekje over. Ik voelde een noodzaak om verder te werken. Finn: De liefde voor je familie is heel duidelijk in je boeken, zeker voor Mémé en Bompie. Wat betekent het familieleven voor jou persoonlijk, anno 2024? Peter: Mémé en Bompie zijn er inderdaad niet meer, maar ze blijven belangrijk voor mij. Soms praat ik met hen in mijn gedachten, of vraag ik me af hoe zij in een bepaalde situatie zouden reageren. Mijn ouders leven nog en ik probeer hen elke week toch eens te zien. Finn: Gent, en in het bijzonder de Heuvelpoort, is vanzelfsprekend alomtegenwoordig in de boeken. Kan je je een leven buiten Gent voorstellen, zoja waar? Peter: Misschien wel in een provinciestadje als Zottegem of (zoals zovelen) aan de Belgische kust. Voordeel van beide plekken is dat Gent niet zo veraf is met de trein. Finn: Met welk(e) schrijfproject(en) ben je momenteel bezig? Waarnaar kunnen we uitkijken? Peter: Zoals je weet heb ik net een sprookje en een Alice-verhaal geschreven (nvdr. respectievelijke voor SF/F/H-website Out Of This World en voor de bij Poespa in 2025 te verschijnen verhalenbundel Alice in Spiegelland. Verhalen van eigen bodem), en de voorbije zomer schreef ik een spookverhaal (nvdr. voor Bang voor Spoken?, een verhalenbundel die in maart 2024 bij Poespa Producties verschijnt). Er liggen ook een paar korte verhalen in de la die nog wat herwerkt moeten worden. Misschien komt daar een bundel van. Ik heb nog andere ideeën, maar spreek uit bijgeloof niet graag over iets wat nog niet verwezenlijkt is. Finn: Wat was de aanleiding om met uitgeverij Poespa Producties te starten?
Uitgever Johnny Bekaert: De aanleiding was een biografie van de auteur Jean Ray (1887-1964), Soms overtreft de werkelijkheid de fantasie. Ik zocht een uitgever voor deze 630 pagina’s tellende biografie, die de Gentse historicus Geert Vandamme had geschreven. Ik wist dat een grote uitgeverij niet geïnteresseerd zou zijn, omdat Jean Ray / John Flanders een ‘vergeten schrijver’ is in de Lage Landen, en zelfs in Gent, de stad waar hij zijn hele leven verbleef! En helaas toonde ook geen enkele kleinere uitgeverij interesse. Men voorspelde een verkoop van ten hoogste 50 exemplaren, en dat zou al veel zijn. Het sop was de kool zogezegd niet waard. Omdat ik per se de biografie een mogelijkheid tot publicatie wilde geven – als grafisch vormgever ken ik de ins and outs om een boek op te maken en te laten drukken – besloot ik om een aanvraag in te dienen om zelf als uitgever aan de slag te gaan. Finn: Hoe leerde je Geert Vandamme kennen? Johnny: Geert heb ik leren kennen in de Vriendenkring Jean Ray, een literair genootschap dat het werk van deze bijzondere schrijver levend wil houden. (De Vriendenkring komt elke eerste zaterdagmiddag van de maand samen in brasserie Du Progrès in Gent. Iedereen is welkom, nvdr.) Geert wilde het werk uitgeven binnen de Vriendenkring, wat ik geen goed idee vond, er zijn immers maar een dertigtal Nederlandstalige leden. De overgrote meerderheid van de leden zijn Franstalig. Door de tijd ontwikkelde zich een vriendschap, helaas onderbroken door zijn overlijden in 2022 op 60-jarige leeftijd. Finn: Hoe kwam je indertijd bij de Vriendenkring Jean Ray terecht? Wat doet de Vriendenkring? Johnny: Een kort krantenartikel dat in 1984 verscheen in Vooruit had het over deze Vriendenkring. Aangezien ik sinds mijn jeugdjaren geïnteresseerd was in het werk van Jean Ray en John Flanders – toen wist ik nog niet dat beiden dezelfde persoon waren – heb ik me gemeld op een van de maandelijkse vergaderingen. De Vriendenkring wil het werk van deze uitzonderlijke Gentse schrijver – die vergeleken wordt met Edgar Allan Poe en Howard Phillips Lovecraft – van spannende en bizarre verhalen levend houden. Ik stelde voor om de fotokopiebundels te vervangen door de uitgave van boeken. Tot heden zijn er een tachtigtal verschenen, ook facsimile-edities, en we zijn nog veraf van de uitgave van zijn gehele oeuvre. Finn: Welke genres boeken heb je in je uitgeversfonds? Kan je van elk genre een voorbeeld geven? Johnny: In het begin wilde ik met de uitgeverij enkel ‘Gentse uitgaven’ realiseren: kunstenaars, schrijvers, literaire en artistieke studies. Beperking geeft duidelijkheid, vond ik. Daarbij dacht ik aan de uitgave van de boeken van Jean Ray. Na een financieel akkoord met zijn erven hebben we als eerste uitgave in deze reeks Malpertuis kunnen uitgegeven, zijn magnum opus. In een nieuwe, getrouwe vertaling, want Hubert Lampo was er in zijn vertaling bijzonder vrijelijk mee omgegaan. En zo komen we bij de fantastiek terecht. Enige jaren geleden heb ik DannY De LaeT – kenner van stripverhalen, fantastiek, science fiction en pulpliteratuur – leren kennen tijdens een zoektocht naar informatie over een tekenaar uit de jaren ’30-’40. Tijdens onze gesprekken kwam het idee naar voren om een tijdschrift voor en over fantastiek uit te geven: In Tenebris – dat om praktische redenen een boekenreeks werd. Er zijn de monografieën, zoals bijvoorbeeld de kunstmonografie van Lode Laperre door Jean Paul Van Bendegem, en de literaire monografie over de stripfiguren ‘Robert en Bertrand’ door DannY De LaeT. Men kan onmogelijk een boeiende schrijver of kunstenaar links laten liggen omdat hij niet Gents is… Een commerciële alles-uitgeverij worden we zeker niet, wat we uitgeven moet boeiend zijn, en een meerwaarde hebben. Finn: Wie werkt er mee in de uitgeverij, en wat zijn hun taken? Johnny: De Vriendenkring blijkt een goede voedingsbodem voor samenwerking en vriendschap… Zo is in 2023 Finn Audenaert ingestapt in het verhaal van de uitgeverij. Er was nood aan een eindredacteur met een arendsoog en gevoel voor taal, tegelijk zorgt hij voor de contacten met de auteurs en de sociale media. Contacten met de boekhandels zijn al even belangrijk; Peter De Backer, auteur van de drie Achter een Gentse gevel-uitgaven – en ook lid van de Vriendenkring – heeft daar een belangrijke input in. Belangrijk is om personen te hebben die elkaar aanvullen. Door het stijgende aantal uitgaven is het noodzakelijk om te professionaliseren en te stroomlijnen. Momenteel verdient er niemand een cent, maar dat is wel de bedoeling op termijn. Finn: Wat wil je met Poespa Producties op termijn bereiken? Wat is het doel van de uitgeverij? Johnny: De uitgeverij is tot nog toe een steeds weer veranderend verhaal. In feite wilde ik enkel de biografie van Jean Ray uitgeven. Ik had evenwel de smaak te pakken… en vond de steun om verder te doen. Het doel is om boeken uit te geven die ertoe doen, die boeiend zijn en een meerwaarde hebben. Maar waar dit verhaal heengaat, is koffiedik kijken. Finn: Hoe ‘Gents’ is de uitgeverij? En in welke mate is dat belangrijk voor je? Op welke markt mik je met Poespa Producties? Johnny: Enkel een lokale (Gentse) doelgroep aanspreken is niet mogelijk in deze veranderende wereld. Enkel mikken op Vlaanderen en Nederland is goed, maar verder gaan is beter. Zo komt de biografie van Jean Ray, waarmee het allemaal begon, in 2025 uit bij een Franse uitgeverij (Presses universitaires de Valenciennes). De vertaling en de eindredactie door een Frans duo redacteuren is bijna rond, dit alles werd betaald met eigen fondsen! (Overheidssteun is een no go voor ons). Zo ook komt een verhalenbundel samengesteld door Finn Audenaert, met als (werk)titel Alice in Spiegelland. Verhalen van eigen bodem, die in 2025 verschijnt, heel waarschijnlijk ook uit bij een Engelse uitgeverij. Dit alles wijst erop dat het zinloos is om onszelf beperkingen op te leggen. Frank Beckers, hoofdredacteur van het online SF/F/H-magazine Out Of This World, schrijft naast UKV's en korte verhalen ook haiku's. Hij deelt tien haiku's op Verhalen uit Vreemde Oorden. Dank je, Frank!
Opdracht aan lezer Wijzig mijn haiku in een Gelezen haiku Een nieuwe wereld Een baby wordt geboren Het eerste schreeuwtje Leven, een tango Van Eros met Thanatos Wie leidt en wie volgt? Als de muziek huilt Wenen we allemaal mee Wat een droefenis Geen haiku beschrijft De heimwee die ik nu voel Bij de eerste sneeuw Wie geduldig wacht Ziet zelfs de stenen Boeddha Langzaam glimlachen Is het leven niet Meer dan een droom, laat het dan Een zoete droom zijn Hij had zo vaak vaak Dat dat zo was, was voor hem Zo’n raadsel raadsel Zoveel gedachten Straks word ik nog filosoof God behoede me Honderdste haiku Nog negenhonderd te gaan Leerde Bashō me De komende tijd mag je meer gastbijdrages verwachten op Verhalen uit Vreemde Oorden: gedichten, verhalen en interviews. Ik stuur tegenwoordig veel van mijn nieuwe SF/F/H-verhalen in naar Out Of This World (waar ze dan in aanmerking komen voor deelname aan de EdgeZero-wedstrijd), naar tijdschriften zoals Portulaan en Weirdo's, en naar wedstrijden. Dit jaar komt er ook een verhaal van me op Fantasize. Daar kijk ik erg naar uit. Verder stop ik veel tijd in het samenstellen van bundels. Bang voor spoken? dien ik in op 15/1 bij Poespa Producties, tegen eind mei lopen alle inzendingen binnen voor de SF-bundel Heliocentrisme die ik samenstel voor EdgeZero, samen met Mike Jansen en Laura Scheepers, en in 2025 mag je Alice in Spiegelland. Verhalen van eigen bodem (werktitel) verwachten bij Poespa Producties. Hiervoor mik ik nadien ook op Engelse vertalingen voor de internationale markt, aangezien Alice een breed publiek aanspreekt. |
AuteurFinn Audenaert rapporteert uit randgebieden van Archives
Februari 2024
Categories |