Luc Vos, die uitstekende romans, verhalen, UKV's en gedichten schrijft, bezorgde me zijn fraaie korte verhaal 'Ik kom'. Dank je, Luc! Photo credit: Tama66, via Pixabay. LUC VOS - 'IK KOM'
‘Hé Jan. Fijn dat je er bent.’ Jan lacht naar mij, als een oude bekende. Ik herinner me hoe we elkaar voor het eerst ontmoetten, aan de unief, al heel wat jaren geleden. Zou hij nog zo slim zijn als toen? ‘Sarah. Veel te lang geleden.’ ‘Da’s waar,’ zegt ze. 'Ons contact was verwaterd. Spijtig, ik hield echt van onze gesprekken. Ze waren …’ Een glimlach zweeft over haar gezicht. De rimpels die ze kreeg, geven haar een rijkdom die ik niet eerder zag. Ik weet waar ze vandaan komen. Ze had een zwaar leven, een kind met een handicap en een echtgenoot die zijn deel niet opnam. Daarover praatten we vaak en over hoe we de wereld zouden redden. Onze gesprekken leken eindeloos. ‘Ik hoop dat alles goedkomt met jou,’ zeg ik. Ze veegt een traan weg. Ik denk dat ik weet wat die betekent. ‘Ton!’ Ik loop naar de man toe. ‘Dat moet veertig jaar geleden zijn.’ Hij zegt niets, kijkt me nadenkend aan. Ik herkende hem direct, hij is geen haar veranderd, zou je zeggen, op de haren na. Die zijn verdwenen, maar die expressieve ogen en die scherpe neus zijn er nog. ‘Straks moeten we praten,’ zeg ik. Hij knikt en gaat zitten, naast Sarah en Jan. Kennen die elkaar? Ik zoek in mijn geheugen, het laat me in de steek. Dat doet het wel vaker de laatste tijd, toch vraag ik me af hoe het komt dat zij naast elkaar plaatsnemen, want ik ken hen uit andere periodes in mijn leven. Maakt niet uit. ‘Pieter was een prachtkerel,’ hoor ik plots iemand zeggen. Wie zegt dat? Over wie gaat dit? Er klikt iets in mijn hoofd. Was? Met een ruk keer ik om. De aanblik van de vrouw die het woord nam verbaast mij, de foto op de muur achter haar slaat de lucht uit mijn longen. Ik wijs ernaar, wil roepen, geen woord slaagt erin om mijn bevroren lippen te overbruggen. Ik loop dichterbij, excuseer me als ik tegen een vrouw op de tweede rij bots. Ik ken haar, weet even niet meer van waar. Ze mompelt iets, ik loop verder en blijf staan voor de foto. Mijn vinger trilt, ik probeer de beeltenis aan te raken, een nieuwe schok doet me beven als mijn vinger erdoorheen lijkt te gaan. ‘Wat doe ik hier?’ fluister ik. Ik draai om mijn as, iedereen kijkt naar mij. Heel even, dan keren ze zich naar de vrouw achter het spreekgestoelte of buigen ze hun hoofd. Zakdoeken komen boven als de vrouw vertelt dat Pieter te jong uit het leven werd gerukt. Wacht! Wie? Ik? Een flits van een auto vliegt voorbij, koplampen die veel te dichtbij zijn, branden in mijn ogen. Nee! Ik lijk verlamd, ik hap naar lucht, maar er gebeurt niets. Wat is dit? Uit elkaar geslagen puzzelstukken schuiven naar elkaar toe, snikken rukken me uit mijn verlamming. ‘We zullen Pieter nooit vergeten. Zijn gevoel voor humor en de manier waarop hij voor iedereen klaarstond blijven voor altijd in ons hart.’ Ik kijk Sarah aan, ze schokt. Ook Ton kan zijn ogen niet drooghouden. ‘Het spijt me,’ zegt iemand achter mij. Mijn lichaam heeft geen moeite om snel om te keren. Wie zegt dat? Het gezicht is onbekend, of niet? De koplampen zijn gedoofd, ik lig op een harde ondergrond, een verwrongen gelaat verschijnt boven mijn hoofd. Hij? ‘Ik zag hem niet,’ gaat de man verder, de zaal is muisstil. ‘Hij … stak de straat over zonder te kijken.’ Deed ik dat? Ik was toch altijd voorzichtig. Een ernstig kijkende dokter verschijnt voor mijn geestesoog. ‘Het spijt me,’ zegt ook hij. Zijn antwoord op de ene vraag die ik hem stelde, vliegt door mijn herinnering. ‘Twee weken,’ zei hij. Ik zie mezelf, uit de hoogte. Ik loop naar buiten, weg van het ziekenhuis. Ik ren de straat op, waar … waar deze man geen keuze had. ‘Het spijt me,’ roep ik naar hem. Ik weet niet of hij het hoort. Hij huilt, ik heb zijn leven vernield. Bewondering voor de kracht waarmee hij hier staat, groeit. Ik wil naar hem toegaan, een licht achter mij trekt mijn aandacht. Wat is daar? Even wil ik iets zeggen tegen de mensen in de zaal, maar niemand kijkt me aan. ‘Ik … ik moet weg,’ zeg ik toch nog, nog komt er geen reactie. Het is oké. De stem is zacht in mijn hoofd, ik vraag me niet af wie het zegt, maar loop naar de deur. Ernaast ligt een dik boek. Ik open het, de bladzijden zijn gevuld met namen. Ik vind een blad dat nog niet is volgeschreven. Kom je? De stem klinkt uitnodigend. Ik knik, neem de pen die naast het boek verschijnt. Ik schrijf mijn naam op de volgende lijn, het licht wordt sterker. Ik sluit het boek, werp een laatste blik over mijn schouder. Sarah is gestopt met huilen, ze lacht als een foto van ons beiden op de muur verschijnt. We dansen en zijn gelukkig. Dat waren we. Ik lach ook. Ik weet nog goed wanneer dit was. Dat was fijn. Dat is voor altijd voorbij. Het is tijd. Het kost me moeite om me af te keren, maar de warmte van het licht roept me. Nog niet! Ik wil stoppen, mijn bewegingen lijken zich buiten mijn wil om te gedragen. Ik wil het boek weer openen om mijn naam te schrappen, maar het is verdwenen. Oké dan. Ik kijk niet meer om, het verlangen om naar Sarah en Ton te gaan, is er niet meer. Alles om me heen staat stil, enkel ik beweeg nog. Ik ga, in de richting van het licht. Het is goed. Ik kom.
0 Opmerkingen
Laat een antwoord achter. |
AuteurFinn Audenaert rapporteert uit randgebieden van Archives
Augustus 2024
Categories |